Skip to main content
. 2011 Jun 8;2:121. doi: 10.3389/fpsyg.2011.00121

Sentences used in Eexperiments 1, 3, and 4. Approximate translations are given in brackets.

Few Many
De oude man had 2 boeken in de kast staan. De oude man las 2 boeken per dag.
[The old man had 2 books in his bookcase.] [The old man read 2 books a day.]
Mijn oma woont 100 meter van mijn huis vandaan. Er stond een rij van 100 meter voor de kassa.
[My grandma lives 100 meters from my house.] [There was a 100 meter line at the check-out.]
De bouwvakker dronk op de snikhete dag 1 liter water. Het meisje dronk in een keer 1 liter cola op.
[On the sweltering day the construction worker drank 1 liter of water.] [The girl drank 1 liter of cola in one go.]
De visite at een halve taart op. De man at een halve taart op na het avondeten.
[The guests finished half a cake.] [After his dinner the man finished half a cake.]
Mijn werk is 1 km van mijn huis vandaan. Mijn auto staat 1 km van mijn huis vandaan.
[My work is 1 km from my house.] [My car is parked 1 km from my house.]
Haar middel heeft een omtrek van 60 cm. Het hoofd van het kind heeft een omtrek van 60 cm.
[Her waist girth is 60 cm.] [The child's head girth is 60 cm.]
Het TV-programma duurde 10 minuten. De wasmiddelen-reclame duurde 10 minuten.
[The TV show lasted 10 minutes.] [The detergent commercial lasted 10 minutes.]
De lift had 120 kilo draagkracht. De man woog 120 kilo.
[The elevator had a capacity of 120 kilos.] [The man weighed 120 kilos.]
Er zaten 80 mensen in het stadion. Er zaten 80 mensen in de woonkamer.
[80 people were seated in the stadium.] [80 people were present in the living room.]
De gang was 60 cm in de breedte. De vader had een karper van 60 cm gevangen.
[The hallway was 60 cm wide.] [The father caught a 60 cm carp.]
Met oud en nieuw had hij vier biertjes gedronken. Hij stapte achter het stuur nadat hij vier biertjes had gedronken.
[On new year's eve he drank 4 beers.] [He got behind the wheel after drinking 4 beers.]
De kippen van de boer hadden 5 eieren gelegd in een maand. Mijn oma bakte 5 eieren voor mijn opa.
[In a month, the farmer's chickens had laid 5 eggs.] [My grandma baked 5 eggs for my granddad.]
Hij had na een maand 40 km met zijn auto gereden. Hij fietste elke dag 40 km.
[After a month he had driven 40 km in his car.] [He biked 40 km every day.]
Zijn appartement was 16 vierkante meter. Het balkon was 16 vierkante meter.
[His apartment was 16 square meters.] [The balcony was 16 square meters.]
In anderhalf uur kan je in Ierland zijn. Hij was anderhalf uur te laat op ons afspraakje.
[You can get to Ireland in one an a half hours.] [He was one and a half hours late on our date.]
Hij was in een jaar 1 kilo aangekomen. De bakker had een croissantje gebakken van 1 kilo.
[He had gained 1 kilo in a year.] [The baker had baked a croissant that was 1 kilo.]
Er lagen 5 bananen in de kist bij de groenteboer. Hij sneed 5 bananen in plakjes in zijn joghurt.
[The crate at the greengrocer had 5 bananas.] [He sliced 5 bananas in his yogurt.]
De kast was 30 cm breed. De poedel had een bot in zijn bek van 30 cm.
[The closet was 30 cm wide.] [The poodle held a 30 cm bone in it's mouth.]
Hij dronk 4 koppen koffie per week. Hij dronk 4 koppen koffie per dag.
[He drank 4 cups of coffee a week.] [He drank 4 cups of coffee a day.]
De patatjes zijn 3 cm in de lengte. De nagels van mijn vriendin zijn 3 cm.
[The chips were 3 cm long.] [My friend's nails are 3 cm.]
Het vliegveld was 5 km van mijn huis vandaan. De dichtstbijzijnde supermarkt was 5 km van mijn huis.
[The airport was 5 km from my house.] [The closest supermarket was 5 km from my house.]
De kerk heeft een omtrek van 12 meter. De boom heeft een omtrek van 12 meter.
[The church's circumference is 12 meters.] [The tree's circumference is 12 meters.]
In een kwartier had ze het avondeten gemaakt. In een kwartier had ze de vissen gevoerd.
[In a quarter of an hour she made dinner.] [In a quarter of an hour she fed the fish.]
De oude vrouw kocht een zak met anderhalf kilo aardappels. De oude vrouw kocht een zak met anderhalf kilo koekjes.
[The old lady bought a one and a half kilo bag of potatoes.] [The old lady bought a one and a half kilo bag of biscuits.]
Er stonden 5 paar schoenen in de winkel. Ze nam 5 paar schoenen mee op vakantie.
[There were 5 pairs of shoes in the shop.] [She brought 5 pairs of shoes on her vacation.]
De file waar we in stonden was 1 km. De lengte van de tuin was 1 km.
[The traffic jam we were in was 1 km.] [The length of the garden was 1 km.]
De kok deed een lepeltje sambal in de pan met bami. De jongen deed een lepeltje sambal in zijn kop soep.
[The chef put one teaspoon of sambal in the pot of noodles.] [The boy put one teaspoon of sambal in his cup of soup.]
Na vijf minuten had ze besloten naar welk land ze zou gaan. Na vijf minuten had ze besloten wat ze wilde drinken.
[After 5 minutes she had decided to which country she would go.] [After 5 minutes she had decided what she wanted to drink.]
De gouden oorbellen kostten 10 euro. De bloemkool kostte 10 euro.
[The golden earrings cost 10 euro.] [The cauliflower cost 10 euro.]
Hij had 2 maanden in dat huis gewoond. Een vriend van ons bleef 2 maanden logeren.
[He had lived in the house for 2 months.] [Our friend stayed at our home for 2 months.]
De man werkte op woensdag 2 uur. De student stond 2 uur op de bus te wachten.
[The man worked two hours on Wednesdays.] [The student had been waiting for the bus for two hours.]
Voor het buurtfeest kocht hij 6 zakken chips. Voor bij de film kocht hij 6 zakken chips.
[For the neighborhood party he bought 6 bags of crisps.] [For during the film he bought 6 bags of crisps.]
Er zaten 7 mensen in de trein. Er zaten 7 mensen in de taxi.
[7 people were on the train.] [7 people were in the taxi.]
De man waste zich 2 keer per week. De man waste zijn auto 2 keer per week.
[The man washed (himself) twice a week.] [The man washed his car twice a week.]
De student spreekt zijn huisgenoot 1 keer in de maand. De student spreekt zijn studiebegeleider 1 keer in de maand.
[The student talks to his housemate 1 time a month.] [The student talks to his school counselor 1 time a month.]
De casiere van de supermarkt had die dag 35 klanten. De chirurg had die dag 35 operaties.
[The supermarket cashier had 35 customers that day.] [The surgeon had 35 surgeries that day.]
Mijn broer gaat 1 keer per maand naar de sportschool. Mijn broer gaat 1 keer per maand naar de tandarts.
[My brother goes to the gym once a month.] [My brother goes to the dentist once a month.]
Er staat 20 milimeter water in de badkuip. Er staat 20 milimeter water in de huiskamer.
[The bathtub has 20 millimeters of water.] [The living room has 20 millimeters of water.]
De topsporter wandelde 10 km. Mijn oma liep met haar rollator 10 km.
[The sports star walked 10 km.] [My grandma walked 10 km with her rollator.]
De man parkeerde de auto 1 cm over de witte lijn. De zuster prikte 1 cm naast de ader.
[The man parked his car 1 cm over the line.] [The nurse injected 1 cm off the vein.]