De oude man had 2 boeken in de kast staan. |
De oude man las 2 boeken per dag. |
[The old man had 2 books in his bookcase.] |
[The old man read 2 books a day.] |
Mijn oma woont 100 meter van mijn huis vandaan. |
Er stond een rij van 100 meter voor de kassa. |
[My grandma lives 100 meters from my house.] |
[There was a 100 meter line at the check-out.] |
De bouwvakker dronk op de snikhete dag 1 liter water. |
Het meisje dronk in een keer 1 liter cola op. |
[On the sweltering day the construction worker drank 1 liter of water.] |
[The girl drank 1 liter of cola in one go.] |
De visite at een halve taart op. |
De man at een halve taart op na het avondeten. |
[The guests finished half a cake.] |
[After his dinner the man finished half a cake.] |
Mijn werk is 1 km van mijn huis vandaan. |
Mijn auto staat 1 km van mijn huis vandaan. |
[My work is 1 km from my house.] |
[My car is parked 1 km from my house.] |
Haar middel heeft een omtrek van 60 cm. |
Het hoofd van het kind heeft een omtrek van 60 cm. |
[Her waist girth is 60 cm.] |
[The child's head girth is 60 cm.] |
Het TV-programma duurde 10 minuten. |
De wasmiddelen-reclame duurde 10 minuten. |
[The TV show lasted 10 minutes.] |
[The detergent commercial lasted 10 minutes.] |
De lift had 120 kilo draagkracht. |
De man woog 120 kilo. |
[The elevator had a capacity of 120 kilos.] |
[The man weighed 120 kilos.] |
Er zaten 80 mensen in het stadion. |
Er zaten 80 mensen in de woonkamer. |
[80 people were seated in the stadium.] |
[80 people were present in the living room.] |
De gang was 60 cm in de breedte. |
De vader had een karper van 60 cm gevangen. |
[The hallway was 60 cm wide.] |
[The father caught a 60 cm carp.] |
Met oud en nieuw had hij vier biertjes gedronken. |
Hij stapte achter het stuur nadat hij vier biertjes had gedronken. |
[On new year's eve he drank 4 beers.] |
[He got behind the wheel after drinking 4 beers.] |
De kippen van de boer hadden 5 eieren gelegd in een maand. |
Mijn oma bakte 5 eieren voor mijn opa. |
[In a month, the farmer's chickens had laid 5 eggs.] |
[My grandma baked 5 eggs for my granddad.] |
Hij had na een maand 40 km met zijn auto gereden. |
Hij fietste elke dag 40 km. |
[After a month he had driven 40 km in his car.] |
[He biked 40 km every day.] |
Zijn appartement was 16 vierkante meter. |
Het balkon was 16 vierkante meter. |
[His apartment was 16 square meters.] |
[The balcony was 16 square meters.] |
In anderhalf uur kan je in Ierland zijn. |
Hij was anderhalf uur te laat op ons afspraakje. |
[You can get to Ireland in one an a half hours.] |
[He was one and a half hours late on our date.] |
Hij was in een jaar 1 kilo aangekomen. |
De bakker had een croissantje gebakken van 1 kilo. |
[He had gained 1 kilo in a year.] |
[The baker had baked a croissant that was 1 kilo.] |
Er lagen 5 bananen in de kist bij de groenteboer. |
Hij sneed 5 bananen in plakjes in zijn joghurt. |
[The crate at the greengrocer had 5 bananas.] |
[He sliced 5 bananas in his yogurt.] |
De kast was 30 cm breed. |
De poedel had een bot in zijn bek van 30 cm. |
[The closet was 30 cm wide.] |
[The poodle held a 30 cm bone in it's mouth.] |
Hij dronk 4 koppen koffie per week. |
Hij dronk 4 koppen koffie per dag. |
[He drank 4 cups of coffee a week.] |
[He drank 4 cups of coffee a day.] |
De patatjes zijn 3 cm in de lengte. |
De nagels van mijn vriendin zijn 3 cm. |
[The chips were 3 cm long.] |
[My friend's nails are 3 cm.] |
Het vliegveld was 5 km van mijn huis vandaan. |
De dichtstbijzijnde supermarkt was 5 km van mijn huis. |
[The airport was 5 km from my house.] |
[The closest supermarket was 5 km from my house.] |
De kerk heeft een omtrek van 12 meter. |
De boom heeft een omtrek van 12 meter. |
[The church's circumference is 12 meters.] |
[The tree's circumference is 12 meters.] |
In een kwartier had ze het avondeten gemaakt. |
In een kwartier had ze de vissen gevoerd. |
[In a quarter of an hour she made dinner.] |
[In a quarter of an hour she fed the fish.] |
De oude vrouw kocht een zak met anderhalf kilo aardappels. |
De oude vrouw kocht een zak met anderhalf kilo koekjes. |
[The old lady bought a one and a half kilo bag of potatoes.] |
[The old lady bought a one and a half kilo bag of biscuits.] |
Er stonden 5 paar schoenen in de winkel. |
Ze nam 5 paar schoenen mee op vakantie. |
[There were 5 pairs of shoes in the shop.] |
[She brought 5 pairs of shoes on her vacation.] |
De file waar we in stonden was 1 km. |
De lengte van de tuin was 1 km. |
[The traffic jam we were in was 1 km.] |
[The length of the garden was 1 km.] |
De kok deed een lepeltje sambal in de pan met bami. |
De jongen deed een lepeltje sambal in zijn kop soep. |
[The chef put one teaspoon of sambal in the pot of noodles.] |
[The boy put one teaspoon of sambal in his cup of soup.] |
Na vijf minuten had ze besloten naar welk land ze zou gaan. |
Na vijf minuten had ze besloten wat ze wilde drinken. |
[After 5 minutes she had decided to which country she would go.] |
[After 5 minutes she had decided what she wanted to drink.] |
De gouden oorbellen kostten 10 euro. |
De bloemkool kostte 10 euro. |
[The golden earrings cost 10 euro.] |
[The cauliflower cost 10 euro.] |
Hij had 2 maanden in dat huis gewoond. |
Een vriend van ons bleef 2 maanden logeren. |
[He had lived in the house for 2 months.] |
[Our friend stayed at our home for 2 months.] |
De man werkte op woensdag 2 uur. |
De student stond 2 uur op de bus te wachten. |
[The man worked two hours on Wednesdays.] |
[The student had been waiting for the bus for two hours.] |
Voor het buurtfeest kocht hij 6 zakken chips. |
Voor bij de film kocht hij 6 zakken chips. |
[For the neighborhood party he bought 6 bags of crisps.] |
[For during the film he bought 6 bags of crisps.] |
Er zaten 7 mensen in de trein. |
Er zaten 7 mensen in de taxi. |
[7 people were on the train.] |
[7 people were in the taxi.] |
De man waste zich 2 keer per week. |
De man waste zijn auto 2 keer per week. |
[The man washed (himself) twice a week.] |
[The man washed his car twice a week.] |
De student spreekt zijn huisgenoot 1 keer in de maand. |
De student spreekt zijn studiebegeleider 1 keer in de maand. |
[The student talks to his housemate 1 time a month.] |
[The student talks to his school counselor 1 time a month.] |
De casiere van de supermarkt had die dag 35 klanten. |
De chirurg had die dag 35 operaties. |
[The supermarket cashier had 35 customers that day.] |
[The surgeon had 35 surgeries that day.] |
Mijn broer gaat 1 keer per maand naar de sportschool. |
Mijn broer gaat 1 keer per maand naar de tandarts. |
[My brother goes to the gym once a month.] |
[My brother goes to the dentist once a month.] |
Er staat 20 milimeter water in de badkuip. |
Er staat 20 milimeter water in de huiskamer. |
[The bathtub has 20 millimeters of water.] |
[The living room has 20 millimeters of water.] |
De topsporter wandelde 10 km. |
Mijn oma liep met haar rollator 10 km. |
[The sports star walked 10 km.] |
[My grandma walked 10 km with her rollator.] |
De man parkeerde de auto 1 cm over de witte lijn. |
De zuster prikte 1 cm naast de ader. |
[The man parked his car 1 cm over the line.] |
[The nurse injected 1 cm off the vein.] |